2. Screening and diagnose

Gezien de hoge prevalentie van parodontitis en het verraderlijke karakter van sommige vormen van parodontitis, moet parodontologisch onderzoek deel uitmaken van een routine-onderzoek.
Moeten wij daarom systematisch bij al onze patiënten een volledige parodontale controle uitvoeren, die een topografische kaart van de diepte van de pockets, de plaque-index en de bloeding-index omvat? Wij denken van niet, laten we onze parodontale gezonde patiënten dit vervelende en beperkende onderzoek besparen.

Sinds 2006 is de nomenclatuur opengesteld voor de parodontologie door de invoering van de Dutch Periodontal Screening Index (D.P.S.I). Het heeft tot doel de opsporing van parodontale aandoeningen in onze dagelijkse praktijk te vergemakkelijken.

In enkele minuten kan worden vastgesteld welke patiënten nader moeten worden onderzocht en, in een tweede stap, op passende wijze moeten worden behandeld.
Het doel van de test is de patiënt in te delen in een van de drie categorieën A, B of C.

  • Voor patiënten in categorie A (DPSI 0, 1, 2) is geen verder onderzoek nodig.
  • Voor patiënten in categorie B (DPSI 3-) en C (DPSO 3+, 4) moet een meer gedetailleerd onderzoek worden verricht.

Wanneer de DPSI aangeeft dat de patiënt meer in detail moet worden onderzocht (categorieën B en C), wordt een volledige parodontale status uitgevoerd.

Dit onderzoek omvat de sondediepte van alle pockets, de identificatie van tandbeweeglijkheid en furcatieschade. Alleen een dergelijk onderzoek maakt een betrouwbare diagnose, een gedetailleerde planning van de behandeling en, vooral, een evaluatie van het resultaat op lange termijn mogelijk.
Dit klinisch onderzoek moet systematisch gepaard gaan met

  • een medische geschiedenis om te zoeken naar alle risico-indicatoren van parodontale aandoeningen.
  • een volledige radiografische status om het interproximale botreliëf zichtbaar te maken, en om lokale risicofactoren en mogelijke iatrogene schade aan te geven.
  • een occlusale beoordeling om mogelijke parafuncties (bruxisme), occlusale onevenwichtigheden (overbeet, kruisbeet, gedeeltelijke edentulisme,...) en overbelastingen aan het licht te brengen

Zodra wij een nauwkeurige identiteitskaart van de parodontale toestand van onze patiënt hebben opgesteld en voordat wij ons haasten om onze instrumenten te gebruiken, moet een diagnose worden gesteld.

Er zijn twee hoofdvormen van parodontitis:

Chronische parodontitis :

Deze vorm van parodontitis komt het meest voor (95% van de parodontitis). Het ontwikkelt zich progressief tussen 30 en 40 jaar vanuit een gingivitis. Zij wordt gekenmerkt door een chronische ontsteking die zich langzaam en progressief ontwikkelt, met perioden van activiteit en remissie (Socransky en al, 1984). Botverlies is vaker horizontaal. In het algemeen is de ernst van de parodontale aantasting gecorreleerd met de hoeveelheid bacteriële plaque, maar deze kan plaatselijk worden geaccentueerd door verzwarende factoren (ongunstige anatomie van het gebit, verkeerde stand van het gebit, nabijheid van de wortels, iatrogene restauraties, scheurtjes, endo-periodontale laesies,...).
Het hele gebit kan gegeneraliseerd aangetast zijn, maar een gelokaliseerde onregelmatige verspreiding komt vaker voor (in het bijzonder op de kiezen).

De symptomen zijn de volgende:

  • uitgelokte of spontane bloedingen,
  • gingivale oedeem,
  • mobiliteit,
  • migraties,
  • halitosis.

Agressieve parodontitis:

Deze klinische entiteit is veel zeldzamer (5% van de parodontitis). Zij kan ook gelokaliseerd of veralgemeend zijn (d.w.z. gelokaliseerde vormen evolueren niet noodzakelijk naar een veralgemeende aanval). Agressieve parodontitis treft vaak jonge mensen. De ernst van de schade, gecorreleerd met de leeftijd van de patiënt, is een element van de diagnose, hoewel uit studies blijkt dat zij op elke leeftijd kunnen worden vastgesteld (Sjodin et al, 1993).
Een van de voornaamste kenmerken van deze vorm van ziekte is dat de weefselvernietiging niet noodzakelijk evenredig is met de hoeveelheid plaque of met het bestaan van andere plaatselijke factoren.
Dit brengt ons terug bij de concepten van gastheergevoeligheid en bacteriële virulentiefactoren.